Ontregeling als missie. Allard Pierson’s hartstocht voor de werkelijkheid
Jan Prins
1 Overschat en onderschat
Allard Piersons naam leeft tegenwoordig hoofdzakelijk voort als die van de grondlegger van de collectie van het Allard Pierson Museum. Dat is terecht en respectabel maar wel veel minder dan de verwachtingen die wat dat betreft op zijn begrafenis, 30 mei 1896, in Zutphen, werden uitgesproken. Zo meende zijn vriend en collega, de classicus Samuel Naber (1828-1913), dat Pierson een eervolle plaats zou krijgen in de geschiedenis van de Nederlandse literatuur van de tweede helft van de negentiende eeuw. Verder verwachtte hij dat Pierson als geestelijk leidsman postuum steeds meer waardering en navolging zou krijgen. Die verwachtingen zijn niet uitgekomen. Er klonken in necrologieën overigens ook minder positieve geluiden.
Volgens P.D. Chantepie de la Saussaye (1848-1920) werd hij bij leven onderschat maar ook overschat en stierf hij als een teleurgesteld scepticus, geestelijk bankroet en zonder iets van blijvende waarde op het gebied van de filosofie te hebben achtergelaten.[1] Henri Eysinga van den Bergh (1868-1920) noemt in zijn proefschrift Pierson’s werk stilistisch voortreffelijk maar filosofisch zwak.[2] Generatiegenoot Jan Pieter Nicolaas Land (1834-1897), hoogleraar filosofie in Amsterdam en later in Leiden, liet zich geringschattend over Piersons werk uit.[3] Cornelis Bellaar Spruyt (1842-1901), evenals Pierson een leerling van Opzoomer en hoogleraar filosofie in Amsterdam, deed er wat betreft Pierson’s kritiek op Kant maar helemaal het zwijgen toe.
Wie van deze commentatoren had er gelijk? Wie deed hem recht? Om dat te kunnen bepalen moeten we in ieder geval weten hoe Pierson zichzelf zag, welke rol hij wilde en meende te moeten spelen, wat hij als zijn missie, zijn opdracht zag en in hoeverre hij daarin is geslaagd.
Allard Pierson groeide op in een welgesteld Réveil-milieu.[4] Hij typeert het Reveil als ‘de romantische school van Duitschland in het Nederlandsch Protestantsch overgezet’.[5] Binnen het Nederlandse Réveil werd de religie ervaren met heel de intensiteit van het gemoedsleven terwijl de waardering van kerk en dogma ondergeschikt werd geacht aan de ‘orthodoxie des harten’. Mens en maatschappij waren volgens de aanhangers van het Réveil ziek en de rechtzinnigheid had dat blijkbaar niet kunnen voorkomen of genezen. Hun afwijzing betrof successievelijk het naar hun idee misplaatste optimisme, dan het daarachter stekende conservatisme en tenslotte de orthodoxe leer als quasi rechtvaardiging van dat al. En dat alles wortelde in het diepe besef van zonde en van de grote tragedie waarin de zonde de geschiedenis van de mensheid heeft veranderd.
2 Leven en werk
Het Réveil staat dus haaks op het optimisme, dat wil zeggen, op de opvatting van het kwaad als de afwezigheid van het goede, een tekort van voorbijgaande aard. Daarbij hoort ook het geloof in vooruitgang, in ontwikkeling, in zedelijke en maatschappelijke verbetering. De optimist gelooft in de vervolmaakbaarheid van mens en wereld. Het Réveil daarentegen zag in het kwaad een werkelijkheid waaruit we alleen te redden zijn middels een bovennatuurlijke ingreep.
Niets was volgens het Réveil in zichzelf vervolmaakbaar. Alles was door de zonde reddeloos bedorven. Alles moest dus vervangen worden door een nieuw schepsel, door de nieuwe hemel en aarde waar gerechtigheid zou heersen. Dat vereiste bemiddeling door de Almachtige. Redding moest, met andere woorden, niet gezocht worden in zedelijke ontwikkeling maar was alleen te verwachten van een totale ommekeer van de menselijke wil zodat hij zou samenvallen met die van God. En die God was niet primair wetgever maar een God van liefde. Voor Réveil-aanhangers was dat evident. Het waren gevoelsmensen die geen behoefte hadden aan bewijsbare waarheid op godsdienstig gebied. Hun apologie van het Christendom vereiste dus geen theologische kennis. Gevoelsmensen moest je, aldus Pierson, ook niet vragen om hun wijsbegeerte of methode. Hun kracht en waarde lagen in hun gevoel.[6]
Het lag in de lijn der verwachting dat Pierson dominee zou worden en dus theologie ging studeren. Dat deed hij, startend in 1849, onder protest van zijn ouders, in Utrecht. Hun protest gold de jonge hoogleraar filosofie Cornelis Opzoomer (1821-1892), binnen Reveil-kringen beschouwd als de Nederlandse David Friedrich Strauss, een aartsketter dus en een aartsongelovige die het waagde het Evangelie een wespennest van fabelen te noemen. Voor iemand als Isaäc da Costa (1798-1860), leidsman van het Reveil en huisvriend van de Piersons, was dat onverteerbaar. Evenals de afwijzing van wonderen. Dat getuigde zijns inziens van een rationalisme en a-priorisme waarin God onderworpen werd aan wetten die hij nota bene zelf aan de Natuur had gesteld.
Pierson had, nog als middelbare scholier, stiekem Opzoomer´s inaugurele rede gelezen en wilde sindsdien niets liever dan juist in Utrecht studeren.[7] Die rede had zijn belangstelling voor de filosofie gewekt inclusief de verwachting dat het middels de filosofie mogelijk zou zijn weten en geloven met elkaar te verenigen. Sterker nog, alleen de filosofie zou de waarheid omtrent God en de wereld doen kennen. Opzoomer, na Da Costa zijn tweede grote mentor, leerde Pierson als het ware een dubbele boekhouding te voeren zodat hij tegelijkertijd de wetenschap en zijn geloof recht kon doen. Hij leerde van Opzoomer ook zijn geestelijk leven te centreren rond kritiek en waardering:
‘Kritiek en waardeering zijn de stevige polen van de as, waar ons geestelijk bestaan zich om beweegt. Kritiek is zelfstandigheid; waardeering, overgaaf van ons zelf, de hartelijkste omhelzing. Kritiek is het rusteloos onderzoek, de onophoudelijke twijfel; waardeering de rust van het eenswillend zijn met een werkelijkheid, waarop het artistieke in ons zijn verzoenend licht heeft geworpen. Kritiek eindelijk, is het verstand, voor hetwelk alles immers voorwerp van ontleding wordt; waardeering, kunst, bezieling, immers mededeeling van eigen ziel.’[8]
Opzoomer bracht hem ook de heilige twijfel bij, het besef van het onbegrepene, het ontzag voor de talrijke problemen waarmee we worden geconfronteerd, het gevoel en de liefde in de waarneming waardoor we zelfs belangstelling hebben voor de meest bekrompen medemensen want wat zich wellicht onttrekt aan het verstand van de verstandigen kan zich openbaren aan het kinderlijk eenvoudige gemoed.
Pierson werd gegrepen door Opzoomer’s oproep tot op waarneming gebaseerd onderzoek, en door zijn pleidooi voor vrijheid en waardering als levenshouding. Hij leerde van Opzoomer dat het er niet om gaat gelijk te hebben. Immers, niet alles past iedereen altijd. Kennis is altijd fragmentarisch, en serieuze (denk)richtingen kunnen dan ook niet zonder elkaar. Stuk voor stuk elementen die later een fundamentele rol zouden spelen in Piersons eigen geschriften. Hij rondde zijn studie in 1854 af met een promotie bij de theoloog prof. H.E. Vinke op een proefschrift over de invloed van de filosofie op de theologie in de Middeleeuwen.
Direct na zijn promotie kon hij beginnen als predikant, eerst van 1854 tot 1857 in Leuven, daarna bij de Waalse Gemeente te Rotterdam. In deze jaren schreef hij, onder meer, Bespiegeling, gezag en ervaring (1855), Een pastorij in den vreemde (1858), en Rigting en Leven (1863). Na acht plezierige jaren in Rotterdam legde hij na een heftige innerlijke strijd zijn ambt neer en brak hij met de Kerk. Een gebeurtenis die veel ophef veroorzaakte. Hij vertrok met zijn gezin naar Duitsland waar hij van 1865 tot 1874 woonde, eerst in Rohrbach en later in Heidelberg. In 1870 kreeg hij, tot zijn verrassing, aan de universiteit van Heidelberg, een leerstoel in de theologie aangeboden. In deze jaren schreef hij onder meer de roman Adriaan de Mérival (1866), en, op verzoek van de Haarlemse uitgever A.C. Kruseman, Geschiedenis van het roomsch-katholicisme (1868-1872). In 1874 keerde hij met zijn gezin terug naar Nederland waar hij ging wonen in Utrecht. Daar schreef hij Eene Levensbeschouwing (1878).
In 1877 verhuisde het gezin naar Amsterdam waar Pierson een aanstelling kreeg aan de nieuw gestichte universiteit aldaar als hoogleraar esthetica, kunstgeschiedenis en moderne talen. Zo werd hij de eerste hoogleraar op die vakgebieden aan een Nederlandse universiteit. In die jaren schreef hij, naast ander werk, Oudere Tijdgenoten (1888), een van zijn meest gelezen boeken, en de eerste twee delen van de trilogie Geestelijke Voorouders, Israel (1887) en Hellas (1891-1893). In 1895 ging hij wegens ziekte met emeritaat en trok hij zich terug op landgoed de Velhorst nabij Almen waar hij op 27 mei 1896 stierf.
3 Een rode draad
Naast een reeks boeken schreef Pierson vele artikelen, inleidingen, voorwoorden, recensies en voordrachten over onderwerpen op het gebied van de theologie, filosofie, geschiedenis, godsdienstwetenschap, literatuurwetenschap, kunst, etcetera Deze diversiteit en zijn onwil ten aanzien van wat dan ook een definitief standpunt in te nemen geven zijn werk iets ongrijpbaars. Toch is er een constante, een thema dat als een rode draad door al zijn geschriften heen loopt. Zijn leven lang worstelde Pierson met de verhouding van hoofd en hart, een erfenis van het Réveil en het piëtisme. Om daar van los te komen moest hij anders gaan denken over God, de mens en de wereld inclusief de relaties daartussen. En over zichzelf als persoon. Dat geboden zijn verstand en de wetenschap hem. Tegelijkertijd wilde hij het goede dat ook met dat erfgoed verweven was, de diepe vroomheid, behouden. Daarbij moest hij zich in zijn opvattingen distantiëren van mensen en van een milieu dat hij lief had en waarmee hij met hart en ziel verbonden was. Steeds weer werd hij overvallen door de drang zich te verantwoorden voor zijn geloof, voor het feit dát hij geloofde en wát hij geloofde. Het oneindige, God, het absolute, de werkelijkheid, ook al lieten zich die niet goed denken en kon hij zich er niet aan overgeven, bleef hem kwellen.
4 Thematiek, probleemstelling en benadering
Pierson’s thematiek, zijn probleemstelling en de aanpak daarvan komen duidelijk naar voren in het al genoemde Bespiegeling, gezag en ervaring (1855), in Rigting en leven (1863) en in Eene Levensbeschouwing (1878). Samen vormen deze werken een filosofische trilogie.
Het eerste deel betreft het weten. Hier past Pierson Opzoomers empirische methode toe, niet alleen op de godsdienst zoals hij dat in zijn proefschrift al deed maar ook op de wetenschap, kunst en zedelijkheid. Het was een psychologische noodzaak voor hem zo zijn toenmaals nieuwe, op de ervaringswijsbegeerte gebaseerde ‘levensaanschouwing’ te objectiveren. Met dat boek bracht Pierson zijn worsteling, een nimmer rustende stroom van gedachten en strijd, in beeld. De strijd waarin hij, zijn wetenschappelijk en rationeel geweten volgend, op elk terrein de richting van Opzoomer ten einde toe volgde. Het ging hem in deze periode primair om de methodologie. Centraal stonden vragen naar de bron van kennis, de manier waarop we daar kennis uit te putten is en wanneer die kennis zeker is of slechts waarschijnlijk. Van Opzoomer leerde hij dat de methode van de natuurwetenschappen toepasbaar is op de verschillende delen van de geesteswetenschappen. Deze periode staat in het teken van de ‘hartstocht der werkelijkheid’.
De empirische methode is er op gericht het waargenomene te schiften, scheiden, optellen, aftrekken, abstraheren, combineren, etcetera. De wijsbegeerte mag zich, aldus Pierson, geen andere taak meer stellen dan te verbinden wat de waarneming in onsamenhangende toestand oplevert. Overigens moet je Bespiegeling, gezag en ervaring volgens Pierson beschouwen als niet meer dan een programma van beginselen die nog verder moeten worden uitgewerkt.[9] Als weg tot zekerheid propageert Pierson in dit boek de methode der ervaring. Die houdt het midden tussen bespiegeling en gezag. Ze erkent de zelfstandige werkzaamheid van de rede en daarmee van het individu én het gezag van de werkelijkheid. Eindigheid en relativiteit moeten de toon aangeven. De menselijke geest kan niet anders dan waarheid vermengd met onwaarheid leveren. De empirische methode bindt het heden niet aan een enkele, vaststaande toekomst. De man van de ervaring houdt dus niet vast aan een algemeen geldend ideaal. Heeft hij de werkelijkheid bestudeerd en moet hij handelen dan zal hij wars zijn van algemene regels. Natuurlijk heeft hij wel principes maar daaruit vloeien geen algoritmen voort. De praktische volkomenheid van een maatregel schuilt in haar theoretische onvolmaaktheid. Geen enkele ongelijkheid, inconsequentie of afwijking mag ooit tegen een systeem ingebracht worden. Eindigheid en relativiteit moeten de toon aangeven.[10] Al direct toont Pierson zich hier een pragmaticus bij uitnemendheid.
Het tweede deel van de trilogie, Rigting en leven (1863), betreft weten én geloven. In dit boek zet Pierson de beginselen van de Moderne Richting uiteen, inclusief de praktische gevolgen daarvan. De Moderne Richting kwam in Nederland omstreeks 1850 op en werd een invloedrijke geestesstroming onder christenen. Het modernisme loochende de mogelijkheid van wonderen, propageerde, geïnspireerd door de omstreden Duitse theoloog Strauss, de historisch-kritische bestudering van de Bijbel en meende dat er een verzoening tussen wetenschap en geloof mogelijk was. Het modernisme vereiste ‘hartstocht voor de werkelijkheid’. Iemand die dat heeft verlangt algemeen verbindende uitspraken. Die hartstocht is de mens kennelijk niet van nature ingeschapen. Je kunt de werkelijkheid alleen zien zoals ze is wanneer je dat ook wil. Je moet bereid zijn niet direct genoegen te nemen met je waarnemingen maar ze eerst te toetsen door ze te vergelijken met volgende waarnemingen en met waarnemingen van anderen. Je moet, met andere woorden, bereid zijn je waarnemingen, je eigen indrukken. voorstellingen kritisch onder de loep te nemen.
Pierson noemt die vraag naar de werkelijkheid een wond die het beste open gelaten kan worden. Hij gaat er daarbij vanuit dat er evenveel visies op de werkelijkheid zijn als standpunten.[11] Oneindig veel dus. Dat geldt ook met betrekking tot het goddelijke. Verder moeten we ons, aldus Pierson, realiseren dat alle kennis zelfkennis is, kennis van onze gewaarwordingen en voorstellingen en van de veranderingen daarin. De vraag of er daarbuiten, los daarvan, nog een objectieve werkelijkheid bestaat laat een verstandig man rusten. Daar heb je immers niets aan in de praktijk. Het is in verband met de verwerving van de waarheid dus belangrijk bewustzijnsinhouden goed te kunnen beoordelen op hun herkomst. De volgende vraag is dan hoe, aan de hand van welke maatstaf, je bepaalt of vermeende kennis meer is dan een subjectieve mening. Wil je aan subjectiviteit ontkomen dan zul je de indrukken, verkregen als denkend en voelend wezen, voortdurend onderling moeten vergelijken en zuiver en eerlijk moeten verklaren. Hoe dat ook zij, je put je godsdienstige kennis uit net zo’n bron als je kennis van de eindige dingen. Te weten, een gevoel. In geval van godsdienstige kennis betreft dat een gevoel van afhankelijkheid, een gevoel van een persoonlijke betrekking tot het oneindige.
Dit betekent, aldus Pierson, dat je, net zoals dat geldt voor kennis vanuit het zinnelijke gevoel, in principe ook met betrekking tot godsdienstige kennis tot zekerheid kunt komen. Er is volgens hem dan ook geen reden tot scepticisme. De bewustheid van je eigen bestaan en van de zintuiglijke wereld om je heen is niet sterker of directer dan de bewustheid van het bestaan van God. Het dilemma is alleen dat je je moet laten leiden door een poëtisch godsbeeld op basis van het godsdienstige gevoel. Een godsbeeld waarvan het verstand de bestaanbaarheid niet kan denken. In dat laatste geval kunnen we kiezen voor een begripsmatige god, de God van de filosofen, die het gevoel niet bevredigt. Zijn al die gelovigen nu gek? Bedriegen ze zichzelf? Is het geloof een droom? Niet volgens Pierson. Volgens hem hangt het religieuze geloof samen met de menselijke natuur. De wetenschap van de psychologie zou dat onomstotelijk aantonen. Trouwens, wordt de mens zijn godsgeloof ontnomen, waarom zou hij dan überhaupt nog ergens in geloven? Godsdienst is volgens Pierson onmisbaar voor omgang met het oneindige, het volmaakte. En dat is op zijn beurt weer vereist om überhaupt idealen te kunnen koesteren.
Godsdienst is de springveer, benodigd om mens te kunnen blijven. Dat gaat niet vanzelf. Het vereist een toenemende veredeling van je ziel, van je overwegingen en mentaliteit, van je blik en je hart, van je mensenkennis, van je waardering van de mens. Pierson heeft het hier over cultivering van de ware menselijkheid. Dat vereist geloof. Het zedelijk leven is, aldus Pierson, gericht op verbetering, vervolmaking en is gebaseerd op geloof (in de mogelijkheid daarvan). Godsdienstigheid is dus niet louter aangeboren maar ook een product van de opvoeding.
Het derde deel van de trilogie, Eene Levensbeschouwing (1875), betreft de praktische toepassing van de principes ofwel het handelen, datgene waarom het uiteindelijk is te doen. Het boek bestaat uit vijf hoofdstukken.
Het eerste hoofdstuk betreft opnieuw de wijsgerige uitgangspunten, ontleend aan de ervaringswijsbegeerte. De op basis daarvan geformuleerde levensregels kunnen langs wetenschappelijke weg worden afgeleid. Ze fungeren net zoals grammaticale regels het spreken bepalen. Ofwel, ze zijn noodzakelijk voor zinvolle en begrijpelijke communicatie en interactie. En daarmee voor gemeenschapsvorming. Het tweede hoofdstuk betreft de voorwaarden voor de vorming van idealen die ons moeten aanzetten tot verbetering van de gegeven werkelijkheid. In het derde hoofdstuk beschrijft Pierson een aantal historische idealen, die hij wezenlijk acht voor de cultuur en die wellicht tot voorbeeld kunnen worden genomen.
In het vierde hoofdstuk behandelt hij de ontwikkeling van de persoonlijkheid zoals vereist ter verwezenlijking van de op het menselijke welzijn gerichte idealen. Dit is een van de belangrijkste hoofdstukken van het boek. Een persoon is een mens die zijn gemoedsaandoeningingen weet te waarderen, die positieve en negatieve waarden toekent en zich daardoor in zijn handelen laat leiden. Die kwaliteit kan en moet ontwikkeld worden. Kunst, door de geest geïdealiseerde, dat wil zeggen, gecorrigeerde, werkelijkheid, ofwel, de beleving van schoonheid, speelt daarbij een belangrijke rol. Die beleving resulteert in beschaving. Daaronder verstaat Pierson: ‘die voorwaarden…waarop ontwikkeling en emancipatie van de menschelijken geest plaats kan vinden’. Pierson heeft het hier in wezen over menswording en uiteindelijk gemeenschapsvorming.[12]
In het vijfde hoofdstuk tenslotte resumeert hij het in dit boek geformuleerde protocol voor de ontwikkeling van een praktische levensbeschouwing, en wijst er op dat de inhoud verenigbaar is met de actuele stand van de natuurwetenschappen, de geesteswetenschappen en de dan vigerende theologische stromingen. Centraal in dit protocol staat het begrip ‘humaniteit’ dat Pierson definieert als liefde getemperd door bescheidenheid, geboren uit het besef tenminste op gelijke voet te staan met de ander. Ongelijkheid is onverenigbaar met humaniteit die juist ontstaat door het besef dezelfde natuur te delen, met alle zwakheden en sterktes van dien.[13] Dat besef rijst des te makkelijker als je jezelf niet langer wijsmaakt de onfeilbare waarheid te bezitten. Cruciaal in dit verband is Pierson’s overtuiging dat de hoofdzaak niet is tot wélke levensbeschouwing we komen maar dat we er zelfstandig toe komen.
5 Ontwikkeling
Zoals de filosofische trilogie laat zien had Pierson niet alleen een duidelijk thema, bestrijding van dogmatiek tout court, en een duidelijke vraagstelling, hoe een leven zonder dogmatiek vorm te geven, maar vertoont zijn denken ook een duidelijke ontwikkeling. De eerste grote wending in zijn leven was de overgang van de religieuze orthodoxie waarin hij was opgevoed naar de moderne theologie. Daarmee koos hij tegelijk ook voor de wetenschap. De tweede grote wending was de breuk niet alleen met diezelfde moderne theologie maar met theologie, opgevat als wetenschap, als zodanig. Tegelijkertijd brak hij toen ook met de Kerk als instituut. De derde en laatste grote wending in zijn leven betrof zijn keuze voor de kunst en daarmee voor schoonheid, blos van de waarheid, in plaats van de waarheid zelf.[14]
Uiteindelijk koos Pierson daarmee voor de vorm(geving). En opnieuw voor het primaat van het gevoel. Het was de omslag naar wat hij omschreef als een ‘van kunstzin doortrokken agnosticisme’ of ‘abstentionisme’.[15] Hij wilde zich niet langer uitspreken over het goddelijke, het absolute, het oneindige, het eeuwige. In de loop der jaren verschoof zo de focus van God naar mens, van de theologie naar de psychologie en de antropologie, van Kerk naar maatschappij, van individu naar gemeenschap, van waarneming naar verbeelding, van denken naar voelen, van object naar subject, van zekerheid naar waarschijnlijkheid, en van waarheid naar schoonheid.
6 Filosofie
Pierson beschouwde zichzelf niet als theoloog. Hooguit als wijsgerig theoloog. Een interessante kwalificatie gelet op het feit dat hij zijn vader in december 1862 schreef zichzelf liever te zien als ‘herder’ dan als ‘wijsgeer’ ofwel, liever met een staf dan met een scalpel, een ontleedmes, in zijn hand.[16] De filosoof zag hij toen blijkbaar vooral als een anatoom, als een analyticus. In die jaren schreef hij de oudtestamenticus Abraham Kuenen dat de wijsbegeerte gelouterd, verheven moest worden en haar ware alzijdigheid moest tonen.[17] En dat, in het kader van de missie de godsdienst een plaats te verschaffen in het Pantheon van de negentiende-eeuwse maatschappij. Tien jaar later schreef hij Adriaan Gildemeester, al sinds zijn jeugd een boezemvriend, evenwel, in wezen filosoof te zijn en zich te willen beperken tot de filosofie.[18] Hoe het ook zij, hij schreef bijna dertig filosofische teksten en ambieerde niet alleen een leerstoel in de filosofie maar kreeg er ook al vroeg in zijn carrière een aangeboden. Te weten, aan de universiteit van Groningen. Dat aanbod kwam blijkbaar te vroeg. Hij accepteerde het in ieder geval niet en schoof in zijn plaats Bernard van der Wijck, net als hij een leerling van Opzoomer, naar voren.
Uiteindelijk zou Pierson zoals we al zagen een leerstoel kunstgeschiedenis, esthetica en moderne talen aan de universiteit van Amsterdam krijgen. De esthetica, het enige echt filosofische onderdeel van die leeropdracht, kwam overigens pas laat op de agenda en heeft er maar kort op gestaan. Pierson had weinig op met de esthetica als filosofische theorie.[19] Zijn leven lang daarentegen verdedigde hij de principes van de ervaringswijsbegeerte en hun praktische bruikbaarheid zoals hij die in de collegebanken van Opzoomer had leren kennen. Zij het dat vanaf de jaren zeventig de subjectiviteit wat hem betreft een grotere rol ging spelen in de ervaring sinds hij in Heidelberg van de zintuigfysioloog Helmholtz had geleerd dat je zelf je zintuiglijke waarnemingen construeert.
In een van zijn laatste artikelen staat Pierson nog eens uitgebreid stil bij de aard en functie van de filosofie. Hij schrijft dat de jeugd in die jaren sterk aangetrokken wordt door vragen betreffende de kunst. Heel goed wat hem betreft, omdat in die periode kunst zijns inziens het strijdperk der geesten is bij uitstek. De vragen waarmee men zich in die tijd bezig houdt zijn voornamelijk filosofische vragen. Men is met name veel bezig met esthetica, kunstfilosofie. Overigens werd filosofie in die dagen blijkbaar vaak geassocieerd met dorre materie. Ten onrechte, meent Pierson. Filosofie leeft juist. Al wat bezield is, is dat door de filosofie. Hoe herken je een filosofische vraag? Als hij je bezighoudt en zelfs enthousiasmeert zonder dat hij direct betrekking heeft op je eigenbelang, doorgaans zonder dat je je daar direct bewust van bent. De motivatie staat de jeugd doorgaans niet helder voor ogen. Zo laten mensen zich in hun doen en laten vaak, nauwelijks bewust, leiden door filosofische overtuigingen en uitgangspunten. Langs die weg worden zij volgens Pierson in belangrijke mate aangestuurd door instinctieve krachten.[20]
De meest wijsgerigen voelen wellicht instinctief aan dat een theorie of principe al dan niet bij hen past. Pierson vergelijkt dat instinct met het instinct op zedelijk gebied ofwel het geweten. Zo heb je ook een wijsgerig geweten. En zo kun je dus wijsgerig bezig zijn zonder zo’n overtuiging te kunnen expliciteren of toe te lichten, zelfs zonder dat te beseffen. Dat zal des te meer het geval zijn naarmate je filosofie (levensfilosofie?) geen van buiten geleerde les is maar direct verband houdt met je hele persoonlijkheid. Op dat laatste komt het, aldus Pierson, in alle filosofie aan. Onder filosofie verstaat hij dus een strikt persoonlijk iets. Het is het geheel dat, los van de vraag of betrokkene zich dat realiseert, noodzakelijkerwijs voortvloeit uit iemands denken en voelen, uit zijn aanleg, opvoeding, uit zijn contacten etcetera. De vorming van iemands persoonlijkheid gaat dan ook gelijk op met die van zijn filosofie. Net zo min als iemand zijn persoonlijkheid ter discussie wil stellen wil hij dat met zijn filosofie doen.
Niet je wetenschappelijke kennis maakt je tot hetgeen je bent, maar je filosofie. Waarom? Omdat die toont waartoe je je aangetrokken voelt en wat je afstoot, in welke wereld je je thuis voelt. Je filosofie is een fotografische afbeelding van je innerlijk en daarmee een onwillekeurige openbaring van je wil, de richting waarin je gemoedsleven zich bestendig beweegt. Een onveranderlijk begeren waaraan je niet ontrouw kunt worden zonder ontrouw aan jezelf.[21] Het gaat dus om een ‘begeren’. ‘Wijsbegeerte’ is daarop gelet een passende term. Beter dan ‘scepticisme’ dat onverschilligheid en afwezigheid van begeren, van willen, suggereert. Een geestelijke vermoeidheid, sterker nog, een noodlottige, levensbedreigende stemming jegens metafysische uitdagingen die Pierson funest acht.
Kunst kan als strijdperk van de geest de vechtlust op peil houden. Het gaat om het in stand houden van een diepe, blijvende, levendige belangstelling, geestdrift, een ondoofbare behoefte voor het vinden van een oplossing. Het gaat Pierson er blijkbaar om bezig te blijven met die metafysische vraagstukken. Allemaal ter voorkoming van defaitisme (en misschien ook pessimisme?). Er is behoefte aan een strijdvraag die nauw samenhangt met de hoogste belangen en die tegelijkertijd niet gekoppeld is aan deze of gene specifieke metafysica. Die laatste is namelijk tijdelijk en zodra zo’n vraag niet langer leeft zakt ook de strijdlust in. Welnu, esthetische vragen doen vanzelf de metafysische vragen van vroeger en nu rijzen. Zij het niet in wijsgerige, abstracte vorm maar concreet.
7 Een moderne Socrates
Al op jonge leeftijd vreesde Pierson vanwege zijn opinies alleen te zullen staan.[22] En zo is het gegaan. School heeft hij niet gemaakt. Hij verwierf geen eeuwige roem als literator, noch als literatuurwetenschapper.[23] Evenmin heeft hij een werk van blijvende waarde bijgedragen aan de kunstgeschiedenis of de esthetica. Daarmee is niet gezegd dat hij geen rol van betekenis heeft gespeeld in de geestesgeschiedenis van zijn tijd. Hij wilde daarin een verkennende, leidende rol spelen en dat heeft hij ook gedaan. Zo speelde hij een cruciale rol in de opkomst van de moderne theologie.[24] Idem dito wat betreft de opkomst van het humanisme. Die rol speelde hij, ook in zijn eigen ogen, vooral als ontregelaar, als een moderne Socrates.[25] Hij toonde zich een praktische filosoof die zijn medemensen duidelijk wilde maken dat ze in aanleg vrij zijn, zich niet alleen kunnen maar ook moeten ontworstelen aan dogma´s en dat ze zelf hun waarden kunnen en moeten kiezen om, daardoor geleid, hun leven zin en richting te geven en als kunstenaars de werkelijkheid te vervolmaken.[26]
Het ging Pierson daarbij niet om dit of dat standpunt, niet om deze of gene theorie op zich maar om het gebruik dat je daarvan maakt in de praktijk. Standpunten, theorieën zijn goed, zijn vaak bruikbaar maar ze zijn altijd betrekkelijk. Het is dan ook van belang theorieën voortdurend te toetsen op hun logische houdbaarheid en op hun verenigbaarheid met de feiten. Schort het er in een van die opzichten aan dan is het, alleen al uit praktisch oogpunt, goed die theorieën los te laten. Met deze opvatting toont Pierson zich een pragmatist avant la lettre.[27] Hij beschreef niet alleen, maar demonstreerde zo een nieuwe mentaliteit, een nieuwe levenshouding, geschikt voor het bestaan in een geseculariseerde, onttoverde wereld.
Die wereld is, evenals de moderne mens zelf, verscheurd en gefragmenteerd. Ook al beseft de mens dat het absolute, het oneindige, het ene alomvattende, onbereikbaar voor hem is, hij kan niet anders dan er naar blijven verlangen.[28] Pierson had, wat de Spaanse filosoof Miguel Unamuno (1864-1936) later zou noemen, een tragische levensopvatting. Met die opvatting van de mens en zijn bestaan, evenals met zijn eigenzinnige agnosticisme[29], zijn focus op vrijheid, zijn pragmatische waarheidsbegrip, zijn onderscheid tussen inleven en verklaren,[30] zijn twijfels rond de bruikbaarheid van het oorzakelijkheidsbegrip[31] etcetera formuleerde Pierson ideeën die pas in de twintigste eeuw opgang zouden maken.
8 Piersons brieven
De vele brieven die Pierson schreef vormen een onmisbare bron van informatie over zijn thematiek, probleemstelling en de ontwikkeling van zijn denken dienaangaande. De brieven bestrijken vrijwel zijn hele leven. Bijna twee derde daarvan zijn gericht aan zijn vriend Adriaan Gildemeester, aan diens zuster, Pierson’s toekomstige vrouw Pauline Gildemeester, en aan zijn ouders, met name zijn vader, Jan Lodewijk Gregory Pierson. Van de overige brieven betreft bijna een derde correspondentie met zijn vriend en collega-hoogleraar, de classicus Samuel Naber. De rest is gericht aan collega-theologen, schrijvers, politici, uitgevers, bibliothecarissen en familieleden. Piersons correspondentie omvat reisbrieven, vele liefdesbrieven, theologische beschouwingen, brieven over zijn werk als hoogleraar, over de boeken en artikelen waaraan hij werkte, commentaren op de politieke actualiteit etcetera. Verder bevat de verzameling vele korte briefjes: vragen, bedankjes, afspraken en excuses.
Het belang van de editie is gelegen in het licht dat zij werpt op de prominente rol die Pierson als intellectueel speelde bij de radicale veranderingen in het religieuze, levensbeschouwelijke en literaire leven in Nederland gedurende de tweede helft van de negentiende eeuw. De brieven laten Pierson zien in zijn levenslange worsteling met de verhouding van weten en geloven, denken en voelen, wetenschap en kunst, in zijn zoeken naar eenheid en harmonie. Ze geven een inkijkje in de relatie met zijn ouders en tonen hem, last but not least, als family man. De brieven vormen zo een fascinerend egodocument, interessant voor cultuurhistorici, theologen, godsdienstwetenschappers, literatuurwetenschappers en andere geesteswetenschappers.
Zie voor eerdere publicaties van Piersons brieven:
- Boersema, K.H. Allard Pierson. Eene Cultuur-historische studie. ’s Gravenhage: Nijhoff, 1924. (Fragmenten van brieven van Pierson aan diverse correspondenten.)
- Goes, Frank van der, Litteraire herinneringen uit den Nieuwen-Gids-tijd. Santpoort: Mees, 1931. (Een brief van Pierson aan Frank van der Goes.)
- Dis, L. M. van, ‘Twee brieven van Allard Pierson’. In: Nederlands Archief voor Kerkgeschiedenis / Dutch Review of Church History, nieuwe serie, 30 (1938), 101-104) (Twee brieven van Pierson aan de kerkeraad van Zaamslag.)
- ’s Gravesande, G.H., De geschiedenis van De Nieuwe Gids. Arnhem: Van Loghum Slaterus, 1956, 378. (Een brief van Pierson aan Willem Kloos.)
- Pierson, Allard, Onuitgegeven manuscripten. Bezorgd door J.L. Pierson. Niet in den handel. Amsterdam: Van Kampen , 1919. (Zeventien brieven van Pierson, geschreven aan zijn vrouw Pauline en de kinderen, tijdens reizen naar Frankrijk en naar Italië.)
- Pierson, Nicolaas Gerard, Briefwisseling van Nicolaas Gerard Pierson 1839-1909. Deel I: 1851-1884. Uitgegeven door dr. J.G.S.J. van Maarseveen. Amsterdam: De Nederlandse Bank. 1990. (Veertien brieven van Pierson aan zijn broer Nicolaas Gerard Pierson.)
- Sassen, Ferd., ‘Zes brieven van Allard Pierson aan J.H. Gunning jr.’ In: Studia Catholica 31 (1956) 1, 112-128. (Zes brieven van Pierson aan J.H. Gunning jr.)
- Schram, P.L., Hendrik Pierson. Een hoofdstuk uit de geschiedenis van de inwendige zending. Kok: Kampen, 1968. (Fragmenten van brieven van Pierson aan zijn broer Hendrik Pierson.)
- Veen, Hidde van der, ‘Achter de Duitse horizon. Piersons verblijf in Heidelberg (1865-1874)’, In: De Negentiende Eeuw 21 (1997), 17-28.
Op dit moment zijn er 763 brieven online beschikbaar. Daaraan zullen nog Piersons brieven aan zijn vrouw, aan Adriaan Gildemeester en aan zijn vader, 1281 stuks in totaal, worden toegevoegd. Daarmee zullen alle tot nu toe getranscribeerde brieven online beschikbaar zijn.
Bibliografie
Bergh van Eysinga, H.W.Ph.E. van den, Een bladzijde uit de wijsbegeerte der religie. Elementen tot de vorming eener religieus-filosofische wereldbeschouwing. Zutphen: Thieme, 1897.
Bodt, Saskia de et al. (red.) De negentiende eeuw 21 (1997) 1: ‘Allard Pierson in een kenterende tijd’.
Boersema, K.H., Allard Pierson. Eene Cultuur-historische studie. ’s Gravenhage: Nijhoff, 1924.
Chantepie de la Saussaye , P.D., Portretten en kritieken. Haarlem: Bohn, 1909.
Dooren, Wim van, ‘Het kritisch empirisme van Allard Pierson’. In: Algemeen Nederlands Tijdschrift voor Wijsbegeerte 75 (1983), 140-152.
Dubois, Pierre H. ‘Over Allard Pierson’. Bzztôh. Den Haag. 1977.
Graaf, D.A. de, Het leven van Allard Pierson. Groningen: Wolters, 1962.
Halsema, J.D.F. van Vrienden en visioenen. Een biografie van tachtig. Historische Uitgeverij. Amsterdam. 2010.
Kamerbeek Jr, J. ‘Allard Pierson (1831-1896) en Willem Dilthey (1833-1911)’. Mededelingen der KNAW, Afd. Letterkunde. Nieuwe reeks, Deel 20 No. 2. Amsterdam. 1957
Krop, Henri, ‘De academische filosofie tijdens het fin de siècle’. In: De wijsbegeerte van het fin de siècle. Onder redactie van Henri Krop en Siebe Thissen. Rotterdam: Erasmus Universiteit Rotteram, Faculteit der Wijsbegeerte, 1996, 3-26.
Land, J.P.N., Het keerpunt in de wijsgeerige ontwikkeling van Dr. A. Pierson. Amsterdam: Van Kampen, 1871.
Molendijk, Arie L., ‘De levensbeschouwing van Allard Pierson’. In: Nederlands Theologisch Tijdschrift 65 (2011), 18-36.
Naber, S.A., Levensbericht van Allard Pierson. Amsterdam. Müller, 1898.
Opzoomer, C.W., De wijsbegeerte, den mensch met zich zelven verzoenende. Leiden: Gebhard, 1846.
Pierson, Allard, Disquisitio Historico-Dogmatica de Realismo et Nominalismo. Trajecti-ad-Rhenum: Kemink, 1854.
—————–, Bespiegeling, gezag en ervaring. Utrecht: Kemink , 1855.
—————–, De beteekenis der kunst voor het zedelijk leven. Redevoering uitgesproken in een vergadering der Academie van Beeldende Kunsten te Rotterdam. Haarlem: Kruseman, 1862.
—————–, Rigting en leven. Haarlem: Kruseman, 1863.
—————–, Over Alexandre Vinet. Met een brief aan den Heer J. Stemberg als ‘voorrede.’Arnhem: Thieme, 1871.
—————–, Eene levensbeschouwing. Utrecht: Tjeenk Willink / Haarlem: Kruseman, 1875.
—————–, ‘Een keerpunt in de wijsgeerige ontwikkeling’. In: De Gids 35 (1871), 455-487.
—————–, Wijsgeerig onderzoek. Kritische prolegomena van esthetiek. Deventer: Ter Gunne, 1882.
—————–, [Toespraak tot C.W. Opzoomer, opgenomen in:] ‘De hulde aan prof. Opzoomer’. In: Algemeen Handelsblad, 25 juni 1886, Avondblad, 1-2.
—————–, Oudere tijdgenoten. Amsterdam. P.N. van Kampen, 1888.
—————–, ‘Over Opzoomer’. In: De Gids 57 (1893), dl. I, 413-440.
—————–, ‘Kunst het aangewezen strijdperk der geesten van onzen tijd’. Openbare les 1894. Verspreide Geschriften, Eerste reeks. Deel 2: 1889-1895.
—————–, ‘Over Ethika’. In: De Gids 59 (1895), dl. IV, 245- 263.
—————–, Levenswoorden van Allard Pierson. Haarlem: Tjeenk Willink, 1931
Roessingh, K.H. De moderne theologie in Nederland. Hare voorbereiding en eerste periode. Groningen. 1914
Scheurwater, G.J.L. Oorzaak en gevolg. Causaliteitsdiscussies in Nederland in de tweede helft van de 19e eeuw. Maastricht. 1999
Unamuno, Miguel de, Het tragisch levensgevoel in de mensen en de volkeren, vertaald door Robert Lem. Groningen: De Blauwe Tijger, 2015.
Wolsink, Sabine , ‘Agnosticism and eschatological hope: Allard Pierson and hope beyond the moment of not-knowing’ In: International Journal of Philosophy and Theology, 84:2 (2023), 99-113
Noten
[1] Zie Chantepie de la Saussaye (1909), 144, 147, 152.
[2] Zie Bergh van Eysinga (1897), L.S.
[3] Zie Land (1871).
[4] Zie Boersema (1924), De Graaf (1962) en De Bodt (1997)
[5] Zie Pierson (1888), 189.
[6] Zie Pierson (1888), 65.
[7] Opzoomer, C. Wijsbegeerte, den mensch met zichzelven verzoenende. Leiden. 1847.
[8] Zie Pierson (1886), 294.
[9] Zie de brief aan zijn promotor, Prof. H. E. Vinke, waarmee het boek opent.
[10] Zie Pierson (1855), 153.
[11] Zie Pierson (1863), Vol.I, 32-35.
[12] Zie Pierson (1875), 315. In een van zijn laatste artikelen, geschreven vlak voor zijn dood, specificeert hij deze omschrijving van beschaving als ‘een kunstgewrocht dat mij zegt: zoo is, zoo spreekt, zoo handelt een mensch, die nooit vergeet, dat hij met anderen op de wereld is en met anderen die hij meer of minder gelukkig kan maken’ (Pierson (1895), 255.)
[13] Zie Pierson (1875), 61-62.
[14] Zie Pierson (1931), 52.
[15] Zie Pierson (1893), 440.
[16] Zie brief aan zijn vader van december 1862.
[17] Zie brief aan Kuenen van 19 februari 1865.
[18] Zie zijn brief aan Adriaan Gildemeester van 14 juli 1872.
[19] Zie zijn br ief aan Adriaan Gildemeester van 31 maart 1870 en die van 29 augustus 1878.
[20] Zie Pierson (1894), 423-425.
[21] Zie Pierson (1894), 425-426.
[22]11 november 1851 schrijft hij, naar aanleiding van een conflict met zijn vader, zijn geliefde, Pauline: ‘ O kon ik bij U weenen gelijk ik het thands alleen doe. Dat is nu mijne toekomst. Zoo zal mijn leven zijn, weinig liefde, veel verwijt. Toch zal ik mijne overtuiging voor niemand prijs geven.’ En een paar maanden later: ‘Gij kunt niet begrijpen, hoe vreemd de dagelijksche omgang is met die menschen die ik niet begrijp en die mij niet begrijpen, op wier gezelschap ik niet in het allerminst gesteld ben, en bij wie ik een geheele wareld heb die voor hen gesloten is. Zal het altijd zoo duren?’ (23 januari 1852)
[23] Zie over de plaats van Pierson in de Nederlandse literatuur Dubois (1977). Zie over Piersons betekenis voor de tachtigers Halsema (2010).
[24] Na de moderne theologie aanvankelijk te hebben gepropageerd zal Pierson uiteindelijk genadeloos afrekenen met het godsbegrip van J.H. Scholten, vader van de moderne theologie. Zie Roessingh (1914).
[25] Zie zijn brief van 25 mei 1873 aan Adriaan Gildemeester .
[26] Zie Pierson (1875), 153-167.
[27] Zie Van Dooren (1983).
[28] Pierson schreef Adriaan Gildemeester 4 april 1891: ‘Een heele God is altijd een afgod. Dien kan men zoo gaaf maken als men wil. Mais à mon coeur déchiré il faut un Dieu déchiré. J’entends le mieux sa voix dans mes sanglots, je dirais presque dans les hoquets de ma douleur…Deze dingen kan men niet zeggen in het publiek, maar men kan het laten merken, en, daartoe dient al mijn arbeid.’
[29] Zie voor een analyse van Piersons agnosticisme in post-seculier perspectief Wolsink (2023), 103-109.
[30] Zie Kamerbeek (1957).
[31] Zie Scheurwater (1999).